Tags
Aldert Meijer, Amsterdam, Buitenwerf, Bulthuis & Zoon, Cees Zeilinga, Cornelis Lambertus Bulthuis, Cornelis Lambertus Zeilinga, De Nijverheid, Douwes, Drentsche Stoomboot Maatschappij, DSM, Ede Abraham Zeilinga, Feije Zeilinga, Groningen, Guldenstraat, H.B. Onnes, Henricus Lieftinck, Huize de Beurs, Ingrid Wormgoor, Jacob Spin, Jan Jurgen Zeilinga, Jeroen ter Brugge, Kapiteinshuis Pekela, Klaas Kater, Lambertus Bulthuis, Leliestraat, lijnbaan, Meursing, Nieuwendam, Noorderwerf, Oosterstraat, Prins Hendrikkade 120, scheepsbouw, Soranus, Vismarkt, Wicher Kerkmeijer, wijnhandel, Zeilmakerij F. Zeilinga
(Hier vindt u deel I over het onstaan van de zeilmakerij Zeilinga)
Feye Zeilinga begint in 1839 een zeilmakerij aan de Prins Hendrikkade in Amsterdam, die in veranderde vorm tot het jaar 2000 zal bestaan. Het is een voortzetting van de familietraditie die ooit begon op Schiermonnikoog (zie deel I).
Feije wordt niet oud. Hij sterft in 1866 op 55-jarige leeftijd. Zijn eerste vrouw is al acht jaar eerder overleden, in 1858. Twee jaar na haar dood, hertrouwt Feije met Catharina Wilhelmina Hattink. Met haar krijgt hij geen kinderen in de zes jaar dat ze samen zijn. Als Feije sterft, heeft hij twee zoons om hem op te volgen. Zijn oudste zoon Jan Jurgen is dan vierentwintig en werkt al in de zaak. Zijn jongste zoon Ede Abraham is net achttien geworden.
Vier jaar voordat Feije overlijdt, begint al een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis van zeilmakerij Zeilinga: dat van zijn zoons. Amsterdam pocht er graag op dat het een grote zeehaven is, maar in de negentiende eeuw speelde zich een belangrijk deel van de scheepsbouw af in Groningen. Daar werden meer schepen gebouwd dan in Amsterdam. Ze zijn er doorgaans wel een stuk kleiner, maar toch, het is een markt die de moeite waard is.
Scheepvaart van Groningen
De Groningse scheepsbouw is ontstaan uit de ontginning van veengebieden. De Groninger Veenkoloniën, met plaatsen zoals Hoogezand, Sappemeer, Veendam en Oude en Nieuwe Pekela, hebben behoefte aan schepen om de turf te vervoeren. Daaruit ontstaat een scheepsbouw die nog steeds bestaat. Die scheepsbouw heeft wel een probleem: zij vindt plaats aan kanalen ver van de kust. De kanalen zijn te smal, de bruggen te laag. Er vindt een voortdurend gevecht plaats waarbij de scheepsbouwers strijden voor betere faciliteiten. Ze hebben één pech: ze zitten ver van het centrum van de macht.
Amsterdam wordt in de negentiende eeuw ook een onmogelijke haven. Het IJ slibt dicht en voor de haven ligt voortdurend een grote zandbank. Vlissingen of Harlingen lijken haar rol over te nemen omdat het veel betere havens zijn. Maar omdat in Amsterdam de macht zetelt, worden er gigantische kapitalen vrijgemaakt om er voor te zorgen dat de haven via een kanaal rechtstreeks toegang krijgt tot de Noordzee. In Groningen zullen nog lang alle nieuwgebouwde schepen uit de Veenkoloniën de Noorderhaven in Groningen moeten passeren op hun weg naar de zee. Pas daar kunnen ze worden voorzien van masten, tuigage en zeilen.
De Groningse markt is er een, die de Zeilinga’s niet aan hun neus voorbij willen laten gaan. De stad Groningen ligt aan het eind van de Hondsrug op de plek waar de Drentse Aa en de Hunze bij elkaar komen. Water genoeg. De stad is omgeven door kanalen en havens die zich vullen met het water uit de twee beekjes. De Noorderhaven is in die tijd de belangrijkste voor de zeevaart. De haven heeft dan nog een min of meer open verbinding met de zee, via het Reitdiep, en kent dan nog eb en vloed. Sluizen zorgen dat het brakke water niet verder de stad ingaat.
Ten noorden van de Noorderhaven, tegen de stadswal bij het Reitdiep aangeklemd, ligt als sinds onheugelijke tijden een scheepswerf. Ooit werden er schepen voor de West-Indische Compagnie gebouwd. Op 5 juli 1850 wordt er de Firma Kater en Meulman, opgericht. Kater is scheepsbouwer. Meulman is grofsmid. De twee gaan een samenwerking aan met de kennelijke bedoeling om (ook) ijzeren schepen te bouwen. En niet alleen ijzer maar ook nog stoom. De nieuwe tijd!‘
Uit ‘Turfschippers en kustvaarders’ van Ingrid Wormgoor:
De eerste die zich bezighield met stoomschepen was de Groningse smid albertus Meulman. Hij repareerde de kanaalstoomboot Lieut. Adm. Tjerk Hiddes en verlengde haar met zes voet. In 1850 maakte deze boot een proefvaart naar Zoutkamp en vervolgens werd ze ingezet tussen Stroobos en Lemmer. Mogelijk maakte dit kunststukje indruk op scheepsbouwmeester Klaas Kater die kort tevoren vanuit Amsterdam naar Groningen was gekomen. Kater moet in Amsterdam al kennis hebben gemaakt met de nieuwste technieken van stoom en ijzer. In elk geval maakten Kater en Meulman drie maanden later bekend dat zij een vennootschap hadden opgericht onder de naam Kater en Meulman. Het doel was ‘aannemen, afleveren, bouwen en herstellen van schepen en het uitoefenen van alle werkzaamheden die op een scheepstimmerwerf kunnen worden uitgeoefend,’ gevestigd op de Noorderwerf in Groningen.
In 1854 werd er het eerste ijzeren schip van de provincie gebouwd, de barge Sophia.
De Noorderwerf is een grote werf met meerdere hellingen, en het was de eerste werf voor ijzeren schepen inde provincie. Tot de verkoop en sluiting van de werf in 1873, bleef het gedeelte voor houten schepen in bedrijf. In 1859 kreeg Kater vergunning om vier nieuwe ‘woonkamers’ te laten bouwen. Twee daarvan zouden dienen als werkplaats van de smederij op de timmermanswerf. Vermoedelijk was deze uitbreiding nodig voor de bouw van deze schepen.
In elk geval krijgt de werf een grote opdracht waarvoor ongeveer honderd arbeiders een jaar lang aan het werk waren. De Oprechte Haarlemmer Courant meldt op 13-12-1860:
Op 9 december vertrekken van Groningen naar de Zoutkamp Zr. Ms. Stoomflottille-vaartuigen Delfzijl en Stavoren, gebouwd op de Noorderwerf van den heer K. Kater, te Groningen, om van daar naar het Nieuwe Diep te stoomen, en waarschijnlijk aldaar verder opgetuigd te worden. Deze belangrijke onderneming heeft op de werf van den heer Kater aan ruim 100 arbeiders een jaar werk verschaft.
Maar stoom heeft het pleit helemaal nog niet gewonnen. Sterker nog: het zal nog lang duren tot de ijzeren schepen het bouwen in hout helemaal hebben verdreven. IJzer lijkt mooi, maar het is nog niet zo eenvoudig om grote ijzeren platen te maken en die op een degelijke manier aan elkaar te verbinden. De eerste ijzeren schepen blijken in het begin dan ook vaak flink te lekken. Veel kapiteins en reders nemen daarom liever het zekere voor het onzekere, en kopen liever iets dat oud en vertrouwd is. Het bouwen van houten zeilschepen gaat dus nog geruime tijd door.
In 1862 komt er een zeilmakerij aan de Noorderhaven in Groningen te koop. H.B. Onnes verkoopt zijn bedrijf. Het zijn de kavels I en IV die interessant voor ons zijn:
Ten overstaan van mr. JW. Quintus, notaris te Groningen, zullen op dingsdag 21 januari 1862 des avonds 7 uren, ten huize van koffijhuishouder J.E. Tiddens in het huis de Beurs te Groningen publiek verkocht worden:
I Eene ruime behuizing, get. I230, hebbende een bovenwoning met rojalen vrijen opgang, zijnde van eene van ouds zeer wel beklante Zeilmakerij, staande en gelegen aan de zuidzijde aan de Noorderhaven te Groningen. (De omschrijving van nrs. II en III laat ik hier weg.)
IV Eene groote overdekte Lijnbaan en Zeilentanerij met daarbij behorende gebouwen en gereedschappen voor machinaal touwwerk, gelegen bijlangs den stadswal, bij de Leliestraat, te Groningen.
Hermannus Barteld Onnes (1807-1863) is eerder al naar Arnhem verhuist waar, hij in 1855 een drukkerij begon. Hij overlijdt een jaar later, in 1863, maar zijn drukkerij bestaat in onze tijd nog altijd.
Als ze de advertentie lezen gaan de Zeilinga’s tot actie over. Op 23 april 1862 wordt de minderjarige zoon Jan Jurgen door Feije ‘wettelijk handligting’ verleend tot uitoefening van het beroep van zeilenmaker en touwslager te Groningen. De eenentwintigjarige Amsterdammer krijgt toestemming van zijn vader om voor zichzelf te beginnen in het verre Groningen.
Net zoals de aankomst van de mensen uit Schiermonnikoog in Amsterdam een cultuurschok moet zijn geweest, moet de verhuizing voor Jan Jurgen een enorme overgang zijn geweest. Groningers praten in die tijd nog onvervalst Gronings, onverstaanbaar voor veel reizigers uit Holland. Gelukkig staat Jan Jurgen er niet alleen voor. De zaken zijn zo geregeld dat hij gaat samenwerken met Klaas Kater van de Noorderwerf. Dat geeft hem niet alleen een vaste klant, maar ook herkenning, want Kater komt ook uit Amsterdam.
Op 1 mei wordt de akte getekend waarmee hij met Kater in zaken gaat. In 1862 woont Jan Jurgen in Groningen en maakt hij in de krant bekend dat hij met Klaas Kater in zaken gaat. De heren bevelen zich nog eens aan bij de oude klanten van de bekende zeilmakerij Onnes via een krantenadvertentie:
(9 mei 1862) Dezelve beleefdelijk aan diegenen aanbevelende, welke de vorige firma hebben begunstigd, alsmede aan diegenen, die de tegenwoordige met hunne gunst mogten willen vereeren, zullen zij trachten door eene soliede bediening het vertrouwen te verwerven. Met het TANEN en ZEILEN zal in de volgende week een aanvang worden gemaakt. I.J. Zeilinga (sic) & Co, Zeilmakers. Zeilinga & Co, touwslagers en Zeilentaanders.
Tanen
Uit de advertentie blijkt dat Kater en Jan Zeilinga ook een taanderij hebben. Tanen is in die tijd werk dat vaak samengaat met zeilmaken. Ook de zeilmakerij Zeilinga in Nieuwendam heeft een taanderij. Zeilen en scheepstrossen worden in die tijd nog gemaakt van natuurlijk materiaal dat snel vergaat, soms al binnen enkele weken. Om de levensduur te verlengen worden ze getaand. Het tanen deed men met cachou, en kernhoutextract van de tropische Acaciaboom, en voor 1850 met een aftreksel van eikenschors.
Dit tanen van netten, touwen en zeilen door de vissers van de vissersvloot van de Zuiderzee en Noordzee gebeurde tot 1960 een aantal malen per jaar . Een zeil of net ging dan i.p.v. 1,5 tot 2 jaar , wel 10 tot 12 jaar mee. Het tanen was vies werk. Het gevolg was dat aan boord van zo’n schip alles bruin was: de touwen , de zeilen , de netten , de kleding , de klompen , de koffie , de getaande koppen van de bemanning etc.
Inboedel Zeilmakerij
In de akte van verkoop, vind ik de omschrijving van de hele inboedel van de zeilmakerij en de touwslagerij. Mij als leek zegt de hele lijst met voorwerpen niet zoveel, maar het lijkt een complete inventaris waarmee je zo aan het werk kunt. Volgens de toen gangbare procedure werd de akte lal van tevoren opgesteld door de verkopende partij samen met de notaris. Vervolgens vond er een veiling plaats in een bekende horecagelegenheid. Daar konden kopers zich melden en tegen elkaar opbieden. Tenslotte werd ter plekke de koop gesloten en hoefde de koper alleen nog maar zijn handtekeningen te zetten naast die van alle betrokken partijen.
In dit geval gaat vindt de verkoop plaats in het bekende Huis de Beurs aan de Vismarkt, dat nog altijd bestaat. In de akte is ook te lezen dat het Klaas Kater was die de koop ondertekende namens Zeilinga. Aannemelijk is daarom, dat Kater een vriend of bekende was van vader Feije Zeilinga, en dat vader de koop liever liet sluiten door een wat oudere vriend ter plekke, dan door zijn nog jonge zoon. Kater werd in 1827 geboren in een familie van scheepsbouwers uit Monnickendam. Hij werkte in 1848 in Nieuwendam als scheepstimmerman, dus daar zullen Feije en Klaas elkaar van gekend hebben.
Met de koop, wordt de zeilmakerij in Groningen onderdeel van de firma F. Zeilinga. Op 17 maart 1862 dient Zeilinga, F. een aanvraag in voor toestemming voor reparatie voorgevel op adres Noorderhaven I 230.
In eerste instantie ben ik in de war geweest met de lokatie van de zeilmakerij. De Noorderhaven is omgenummerd, en pas bij een tweede keer zoeken kom ik er achter dat er meerdere keren is omgenummerd. Uiteindelijk blijkt me, dat de zeilmakerij gevestigd is geweest op wat nu Noorderhaven Zuidzijde 48 en 48a is. Tegenwoordig is dat een herenhuis met een statige voorgevel. De huidige gevel stamt echter niet uit de tijd van Jan Jurgen en Ede, maar is pas door de volgende eigenaar (B.J. Wickenhagen) aangebracht.
Noorderhaven 48(a) is een hoog smal diep pand, dat helemaal doorloopt naar de Hoekstraat, aan de achterkant. Aan de voorkant heeft een grote takel in de gevel gezeten, zie ik op oude foto’s.
Aan de achterkant is een grote deur, nu een soort garagedeur. De indeling van het huis laat zich zien in oude bouwtekeningen. Er was woon- en kantoorruimte en een pakhuis. Ik neem aan dat er op de zeilmakerij op de begane grond was. Aan foto’s van blok- en mastmakerij Douwes -even verderop – is te zien dat er ook wel op straat gewerkt werd als dat handig was. Dat kon, want het drukke autoverkeer was er nog niet. De zeilmakerij was – denk ik – aan de achterkant gevestigd bij de grote garagedeur. De bewoners zullen op de eerste verdieping zijn gehuisvest geweest. Volgens de omschrijving in de verkoopadvertentie heeft het pand een bovenwoning ‘met roijalen vrijen opgang.’ Daarboven werd het pand mogelijk nog pakhuis gebruikt, vandaar de takels.
Ik probeer voor te stellen hoe die verkoop plaatsvond. Het is 1862. Huize de Beurs, vol knauwerig Gronings sprekende mannen. Het is er rokerig. Enigszins argwanend kijken de Groningers naar die twee vreemdelingen. ‘Dat zint Amsterdammers. Die ene heeft de werf gekocht, en nu…’
Kastelein Tiddens brengt de glazen rond. Op het podium zit meester J.W. Quintus om de verkoop te leiden. Hij komt uit een plaatselijk bekend geslacht van notarissen. En dan gaat het bieden beginnen. De zeilmakerij is eerst. Daarna de herenbehuizing, een pakhuis, de lijnbaan. Op het laatst zijn de helften van twee trekschuitverbindingen aan de beurt.
Jan Jurgen en Klaas hebben de zeilmakerij de dag tevoren gezien. Tegen betaling van 10 cent voor de armen konden ze een kijkje nemen in het huis, de zeilmakerij en de touwslagerij. Daar staat ook de inboedel die ze er verplicht bij moeten kopen. Is het wat waard, hebben ze er wat aan? Over personeel wordt in de advertentie niet gesproken maar dat moet er geweest zijn. Een zeilmakerij en lijnbaan drijf je niet in je eentje, want het is arbeidsintensief werk. De arbeiders kijken enigszins argwanend. Wie zouden de kopers worden? Zouden ze hun baan houden bij die nieuwe eigenaar?
De Noorderhaven moet in die tijd een prima plek zijn geweest voor een zeilmakerij. Daar kwamen de meeste zeeschepen die de stad bezochten. Er waren altijd zeilen te repareren. Bovendien werden de nieuwe schepen die gebouwd waren in de Veenkoloniën er afgebouwd en van masten, zeilen en tuigage voorzien. En dan: er waren twee scheepwerven vlak in de buurt. Net buiten de stadswallen lag de Buitenwerf. Die was eigendom van Emmo Hoites Meursing, familie van de Meursings die schepen bouwden in Nieuwendam en Amsterdam. En nog dichterbij, net binnen de stadswallen dus de Noorderwerf, die nu van Klaas Kater was.
Dat de aankoop van de zeilmakerij van Onnes gebeurde door Klaas Kater, suggereert dat diens Noorderwerf vaste klant van Zeilmakerij Zeilinga zou worden. De Noorderwerf lag immers vlakbij, aan de overzijde van de Noorderhaven.
Waar lag die werf? Wie tegenwoordig op de kaart van Groningen kijkt, ziet dat daar tegenwoordig de Werfstraat ligt, genoemd naar de Noorderwerf. De werf lag er pal aan de oude stadswal, die nu is veranderd in het Noorderplantsoen. Er zijn nog oude foto’s waarop de werf te zien is. Zij was toen al niet meer in bedrijf, maar de loodsen van de werf werden gebruikt als opslag voor brandstof. De stadswallen zijn links op de foto duidelijk zichtbaar, al zit er geen poort meer in.
Maar waar lag nu die touwslagerij die werd gekocht? De omschrijving lijkt niet erg nauwkeurig. ‘Langs de stadswal bij de Leliestraat.’ Ik verwacht een moeilijke zoektocht, maar op de kaart van het kadaster blijkt het gemakkelijk. Er is slechts een rood vakje op de stadswal, op Dwinger 10, die nu onderdeel is van het Noorderplantsoen. De touwslagerij blijkt pal achter de Noorderwerf te hebben gelegen. Dat maakt het plaatje compleet: Kater en Zeilinga samen in zaken en als buren.
Een jaar na de overname van de zeilmakerij trouwt Jan Jurgen in Groningen. Op 23 april 1863 zegt hij ‘ja’ tegen Maria Hendrika Hindrichs uit Amsterdam. Het paar krijgt al snel een eerste kind: Anna Catharina Wilhelmina Zeilinga op 18 juli 1865. Maria overlijdt kort daarop, op 28 november 1865. Ze werd slechts 21 jaar oud. Jan Jurgen staat er weer alleen voor.
In de tussentijd heeft hij – op 29-9- 1864 – een vennootschap voor Touwslagerij en taanderij van zeilen opgezet met F. Zeilinga (Amsterdam) , onder de naam Zeilinga & comp., te Groningen.
F. Zeilinga als (bijzondere) Scheepsreder
Zeilmakerij F. Zeilinga groeit. Daarnaast gaat de zeilmakerij ook optreden als reder. De vermenging van activiteiten is nogal gebruikelijk. Ten dele is het risicospreiding of een poging om een graantje mee te pikken van een lucratieve markt. In 1862, als F. Zeilinga de rederij in gaat, is de markt voor schepen goed. Wat we bijvoorbeeld ook vaak zien, is dat scheepsbouwers zelf reder worden. Om dezelfde redenen, maar ook juist in economisch zwakkere tijden aan het werk te blijven. Scheepswerven zoals Meursing, worden reders van hun eigen schepen, als ze die op dat moment niet kunnen verkopen, zodat ze wel schepen kunnen blijven bouwen. Vaak ook hadden rijkere burgers parten in schepen. Vader Ede Abraham trad ook al op als ‘boekhouder’ van schepen, zoals de Maria Magdalena, in 1838, waarin Alderts vader Jacob ook een part had.
In 1860 richt zeildoekfabrikant en scheepsreder Pieter Hendrik Kaars Sijpesteijn een verzekeringsmaatschappij op: De Onderlinge Verzekering Maatschappij van Zeeschepen, gevestigd te Krommenie. Artikel 1 van de statuten stelt: “Deze maatschappij is een contract, waarbij de gezamentlijke deelhebbers elkander, een ieder naar eventredigheid van zijn deelneming, verzekeren voor totaal verlies van de in deze Maatschappij ingeschreven schepen.’
Feije Zeilinga wordt commissaris van de maatschappij, wat nog eens laat zien dat hij een belangrijke zakenpartner van Kaars Sijpesteijn was. Het is aannemelijk dat Feije – voordat hij zelf reder werd – al parten in schepen had gekocht, en daarom als commissaris gevraagd is. In artikel 24 wordt ‘de betrekkig van Directeur opgedragen aan den Heer Pieter Hendrik Kaars Sijpesteijn; terwijl als Commissarissen worden benoemd de Heeren F. Zeilinga, F. Jaski en L. P. Teensma, welke alleen wegens bewijzen van kwade trouw of grove veronachtzaming van de belangen der Maatschappij van die betrekking kunnen worden ontzet.’ (zie: Klaas Woudt, p. 132). De verzekering verzekerde zo’n 240 parten in schepen, met een totale waarde van zo’n 5 miljoen en bestaat zeker tot 1883.
F. Zeilinga is een beetje bijzondere reder, blijkt uit het jaarverslag 1864 -1873 van de Nederlandsche Vereniging tot afschaffing van sterken drank. Het verslag vermeldt de naam Zeilinga driemaal. Bij de eerste vermelding gaat het om ‘schepen die zonder S. D. aan boord varen. Boekh. F. Zeilinga.’
De afkorting S.D. staat uiteraard in dit verband om ‘Sterke Drank.’ In het hoofdbestuur van de vereniging zit A. Zeilinga Ez., oftewel kapitein Abraham Edes Zeilinga, de broer van Feije. Van hem is een fel pleidooi bewaard gebleven tegen het gebruik van sterke drank aan boord, volgens hem de oorzaak van de meeste scheepsongelukken. Dat er aan boord van sommige schepen flink gedronken werd, is inderdaad bekend. Verhalen van mannen die zo dronken zijn dat ze uit de mast vallen of zelfs het want niet in kunnen. Volgens Zeilinga kan het ook anders. Biedt de bemanning thee en koffie aan, in plaats van drank, en betaal een gulden meer gage.
Ook voor Feije is er een vermelding in het jaarverslag: ‘President (voor zeevarenden) F. Zeilinga Gelderse Kade 444.‘ Daarnaast wordt nog vermeld: Bestuurderen: Theseurier: A. Zeilinga, Zeedijk 10.’ De bestrijding van de drank gaat trouwens hand in hand met de verspreiding van het geloof. De heren zijn allemaal actief in de Afdeling Amsterdam van het Nederlandsch Bijbelgenootschap. De zeilmakerij in Nieuwendam zal nog tot in de jaren 20 of 30 dienen als plaats waar de Vereniging voor Geheel Onthouders bij elkaar komt.
In 1862, het jaar dat Jan Jurgen bij zijn vader in de zaak F. Zeilinga komt en in Groningen begint, laat de firma F. Zeilinga ook het eerste van vijf schepen bouwen. Dat gebeurt op de Groningse scheepswerf Ipe Annes Hooites in Hoogezand, waar kapitein Aldert Meijer in 1840 zijn Pieter Hendrik liet bouwen.
In 1862 wordt de galjoot van 132 ton te water gelaten. Jan Jurgen noemt het schip ‘Anna Catharina Wilhelmina.’ Kapitein wordt Gerrit Jacobs Grilk van Schiermonnikoog. Die voer vanaf 1849 op een kofschip Anna Catharina, dat in november 1861 verongelukte op de Trow Rocks. De Anna Catharina Wilhelmina blijft tien jaar in eigendom van F. Zeilinga, tot 1871. De eerste tocht, in 1863 gaat naar Belfast, maar daarna wordt er Rogge gehaald uit St. Petersburg, dat een vaste bestemming van de schepen van rederij F. Zeilinga blijft. Ook is een deel van de lading vaak bestemd voor zeildoekmaker P.H. Kaars Sijpesteijn.
De naamgeving van de Anna Catharina Wilhelmina is als volgt te verklaren. Het is een samenvoeging van de namen van de beide vrouwen van Feije Zeilinga. Feyes eerste vrouw heette Anna Catharina Berke (1819- 1858). Als zij overlijdt trouwt Feije in 1860 met zijn tweede vrouw, Catharina Wilhelmina Hattink (1829-1910). De beide dubbele vrouwennamen overlappen mooi, zodat het schip aan drie woorden genoeg heeft om naar beide vrouwen te worden vernoemd. Als Jan Jurgen drie jaar later in 1865 een dochter krijgt, vernoemt hij haar op dezelfde wijze naar de beide vrouwen.
Er volgen meer schepen. In 1863 koopt F. Zeilinga ‘De Vriendschap’ van reder Haaike Bakker van Schier. Het wordt in 1871 verkocht.
In 1866 laat F. Zeilinga door Meursing in Nieuwendam een galjoot van 148 ton bouwen dat wordt wordt vernoemd naar de tweede vrouw van Jan Jurgen. Het gaat Fenna Scheltens heten, naar de vrouw waar Jan in dat jaar mee trouwt. Haar naam wordt doorgaans als Fennigje Scheltens geschreven. Fennigje is een verkleinwoord van Fenna. Het schip verongelukt al drie jaar later, in 1869 onder gezagvoering van kapitein J.C Drenth.
Het wordt de kapitein kennelijk niet aangerekend, want hij mag van 1871-1881 een nieuw schip varen, de Fenna & Wilhelmina, dat nu weer naar twee vrouwen tegelijk wordt genoemd. De tweemastschoener is tien jaar eerder in 1861 gebouwd bij Bodewes in Sappemeer. Het wordt in 1881 in Penzance in het zuidelijkste puntje van Engeland aangevaren en verkocht. De Fenna en Wilhelmina is nog te zien op een schilderij dat Jacob Spin er in 1870 van maakte.
In de tussentijd heeft de firma nog een jaar lang een kleine tjalk van 35 ton uit 1844 in het bezit gehad. Tussen 1867 en 1868 voer de Jantje onder kapitein P.H. Piek.
Na 1881 stopt F. Zeilinga met de scheepsrederij. De reden daarvoor waarschijnlijk is de instortende economie voor de zeilvaart. Het bedrijf gaat nu optreden als agent van stoombootmaatschappijen, zoals we later zullen zien.
Reis naar Petersburg
Terwijl Jan Jurgen in Groningen werkt en vader Feije in Amsterdam, gaat jongere broer Ede Abraham Zeilinga in 1865 op reis met zijn oom Aldert Meijer. Ze varen met de brik Piet Hein naar St. Petersburg. Ede schrijft er in een klein notitieboekje in potlood een reisbeschrijving over. Achterin krabbelt hij wat Russische prijzen van touw enz. Waarom vaart hij mee met zijn oom, en niet op één van de schepen van zijn eigen familie, vraag ik me af nu ik weet dat zijn vader zelf meerdere schepen had. Is het voor de gezelligheid, of om de kunst af te kijken? In één van de brieven die kapitein Meijer aan zijn reder schrijft tijdens een andere tocht, vind ik de opmerking ‘Lina heeft het zo koud.” Lina, moet Meijers dochter Lollina zijn. Dat er familieleden meevoeren naar St. Petersburg is dus in ieder geval niet ongebruikelijk.
Ede naar Groningen
Kort nadat Ede terug is in Amsterdam, overlijdt zijn vader. Feije sterft op 4 februari 1866 in Amsterdam.
Al snel worden de zaken zo geregeld dat Ede bij Jan in de zaak komt en dat hun pleegmoeder er niets meer mee te maken heeft. Ede gaat korte tijd later de zeilmakerij in Groningen voeren, en Jan gaat terug naar Amsterdam. De broers zitten met dezelfde rechten voor beide zeilmakerijen in de firma.
De Zeilmakerij in Amsterdam komt eerst korte tijd nog op naam van Jan Jurgen, maar korte tijd later beslist de rechter dan Ede ook handligting krijgt in verband met zijn leeftijd, en treedt hij toe tot de vennootschap met zijn vader, die hier per vergissing een keer Teije wordt genoemd. Dit alles blijkt uit een publicatie in de krant van 15 mei 1866:
acte tussen de weduwe en erven van de heer Feije Zeilinga, in leven zijnde zeilmaker, gewoond hebben te Amsterdam en aldaar den 4den Februari 1866 overleden…
Zeilmakerij door Jan Jurgen Zeilinga voor eigen rekening en zonder aansprakelijkheid van de weduwe voortgezet vennootschap F. Zeilinga.
Vennootschap tussen wijlen Feije Zeilinga en Jan Jurgen Zeilinga tot uitoefening van een touwslagerij ontbonden. JJ zet de touwslagerij voort onder de firma Zeilinga & Cie (of Co)
22 juni Bij beschikking van de regter van het eersten kanton, arondissement Amsterdam, van den 22 sten junij 1866 , is aan Ede Abraham Zeilinga, minderjarige zoon van wijlen Teije (sic) Zeilinga, en Anna Catharina Berke, regtens wonende in Amsterdam aan de Gelderse Kade, handligting verleend tot het uitoefenen der zeilenmakerij te Groningen en te Amsterdam en de touwslagerij te Groningen, beiden in vennootschap met zijnen broeder den heer Jan Jurgen Zeilinga, en het verrigten van alle daartoe vereischte handelingen.
Vijf dagen na de beschikking van de rechter treedt Ede dan officieel toe. Hij woont dan nog in Amsterdam, terwijl zijn broer in Groningen woont. De meerderjarige Jan Jurgen is dan zijn voogd. Op 29 juni gaan de twee broers een vennootschap aan:
Vennootschap F. Zeilinga (zeilmakerij) en Zeilinga & Co (touwslagerij). Vennootschap tot het uitoefenen van de zeilenmakerij te Amsterdam en Groningen en van de touwslagerij te Groningen. Jan Jurgen Zeilinga wonende te Amsterdam, Ede Abraham gedomiliciëerd ten huize van zijnen voogd J.J.Zeilinga doch verblijf houdende te Groningen
Het werk aan de lijnbaan in Groningen lijkt de heren Zeilinga niet erg te zijn bevallen. Al in oktober 1866 neemt een H. Huisinga de lijnbaan De Nijverheid over van de heeren Zeilinga & Co, lees ik. Dat is ook de eerste en enige keer dat de lijnbaan een naam blijkt te hebben: de Nijverheid. De verstandhoudingen moeten goed zijn geweest, want ‘Bij de heren zal een depot van zijn fabrikaat gevestigd blijven.’ Met andere woorden: Huisinga maakt voortaan de touwen voor verkoop via Zeilinga. Hoe het precies zit?
Op 15 maart 1867 vindt er een gedwongen verkoop van een schip plaats op last van Zeilinga & co, touwslagers. Het gaat om het tjalkschip Harmina van Roelof Piet. Piet zal zijn rekeningen niet betaald hebben, waarna de firma dwong zijn schip te verkopen. In de advertentie van de veiling worden Zeilinga&Co nog touwslagers genoemd, maar ik neem aan dat dat alleen was, omdat de akte nog niet veranderd was na verkoop van de touwslagerij.
Op 22 november 1866 hertrouwt Jan Jurgen, met Fennigje Scheltens, dochter van zilversmid Theunis. Hij woont dan al weer in Amsterdam. Fennigje is geboren in Hoogezand en woont volgens de trouwakte in Groningen.
Zeilmakerij in Delfzijl
In het artikel uit de Revue der Sporten uit 1916, wordt ons vertelt dat het vooral Jan Jurgen is geweest die de Firma F. Zeilinga groot heeft gemaakt. Het kan zijn dat Ede’s aandeel toen al lang vergeten was, omdat hij slechts relatief kort deel uitmaakte van de firma, zoals we straks zullen zien. Het kan ook zijn dat Jan Jurgen inderdaad het zakelijke talent van de twee broers was. In ieder geval lijken ze de ambitie te hebben gehad groot te worden. Twee vestigingen en een rederij is nog niet genoeg. Er komt nog een derde zeilmakerij bij. Op 10 april 1868 maakt de krant bekend dat er tussen nog een firmant bijkomt. Ze beginnen met een derde firmant een vennootschap voor een zeilmakerij in Delfzijl.
Jan Jurgen Zeilinga, zeilmaker wonende te Amsterdam, Ede Abraham Zeilinga, zeilmaker, en Hermannus Gerrit Keizer, boekhouder, beide laatstgenoemden wonende te Groningen, eene vennootschap aangegaan onder de firma F. Zeilinga en Keizer, tot het uitoefenen eener zeilmakerij en het handel drijven in touwwerk en verdere scheepsbehoeften, benevens een reederij en scheepszaken (NL staatscourant 01 05 1868)
Uit de acte: Artikel 1 De vennootschap zal gevestigd zijn in Delfzijl en zal een aanvang nemen op den eersten mei achttienhonderdachtenzestig.
Hermannus Gerrit Keizer door wien de boeken zullen worden gehouden en die mits diende aan de vennootschap toekomende of door hun gehuurde woning te Delfzijl zal moeten bewonen en over de door hem en zijn gezin vereischte ruimte dezer behuizing zal kunnen beschikken, des echter dat de uitoefening der affaire er niet door wordt belemmerd, zonder toestemming van zijne mede vennooten zijn hij niet van woonplaats mogen veranderen.
Helaas is me volkomen onduidelijk hoe het deze firmant en zeilmakerij in Delfzijl is vergaan. Keizer is geboren op 4 september 1841. Hij trouwt op 19 september 1868, dus kort nadat hij met de Zeilinga’s in zaken gaat en daarmee een inkomen verwerft. In het online archief ‘Alle Groningers’ zijn vier aangiftes van het overlijden van Keizers kinderen te vinden.’ Bij de aangifte van 1871 bij overlijden eerste kind is Keizer nog zeilmaker, maar bij de volgende, in 1875, noemt hij zich al scheepsmakelaar. Bij gebrek aan bronnenmateriaal concludeer ik daar voorzichtig uit dat de zeilmakerij in Delfzijl een kort leven beschoren is geweest. In kranten kom ik hem tegen als scheepsmakelaar H.G. Keijzer, een beroep dat hij nog lang is blijven uitoefenen, maar zonder bemoeienis van de Zeilinga’s.
De Noorderhaven als werkplek
Tegenwoordig is de Noorderhaven schilderachtig mooi. Rustig. De schepen dobberen op het water en dienen vooral om op te wonen. De herenhuizen langs de kades staan zich stil en chique te spiegelen in het water. In de tijd dat Jan Jurgen en Ede er komen te wonen, is de Noorderhaven echter een bruisende plek waar volop en hard gewerkt wordt.
Het Adresboek. Naamregister van fabrijkanten, kooplieden, winkeliers, notarissen, makelaars, enz. enz. te Groningen. J. Oomkes J.Zoon. 1854 laat ons hier iets van zien van de nijverheid in de negentiende eeuw. Het boekje geeft ons een overzicht over de zeilmakerijen in Groningen in die tijd:
Firma Van der Goot & Barends, Hooge der A II 102, Wijndels, T. Noorderhaven I 232, Westenborg , G.W. Hooge der A I 243, Firma B. Onnes & Zoon, Noorderhaven L. 67, T van der Veer, Boterdiep, S.H. de Rooij Schuitendiep, Sissingh, H.J. Kostersgang, Staal. G. Nieuweweg.
Ook noemt het boek een flink aantal scheepwerven, of ‘Scheepstimmerlieden,’ zoals men toen graag zei:
Kater, Klaas (Firma Kater & Meulman) Noorderhaven L2, Vries, G.K. de, Zuiderhelling S354, Lugthart, J.C., Buiten A Poort U38, Meursing, E.H., Buitenwerf V37, Vries, K.K. de, Buiten Klein Poortje, IJ 25, Werff, F.U. v.d. idem IJ 29.
De stad kende in die tijd kennelijk zes scheepswerven en acht zeilmakerijen. Er is dus stevige concurrentie. Daarnaast is er een levendige handel rond de Noorderhaven. Hetzelfde Adresboek geeft ons ook een prachtig overzicht over de activiteiten in de stad Groningen halverwege de negentiende eeuw. De Meulman die later met Kater gaat samenwerken op de Noorderwerf blijkt bijvoorbeeld één van de drie ankersmeden in de stad te zijn. Hij is gevestigd aan de Noorderhaven I 215, maar wordt op een andere plek in het adresboek ook aangeduid als: Kagchelmaker.
Op de plek waarvan ik eerst dacht dat het de zeilmakerij Zeilinga was, blijkt bij nader inzien blokmaker Douwes te zitten, aan Noorderhaven I 216. Hij is één van de zes blokmakers die de stad dan kent, en is ook mastenmaker. Een foto uit de jaren 20 laat de mastenmakers op straat aan het werk zien. Verder zitten er aan de haven twee bakkers, baardscheerders, makelaars in granen, in marmer, zout, edele gesteenten, twee mastenmakers, een schoenmaker, een ‘verwer,’ vijf winkeliers en een zoutzieder.
En het is er een komen en gaan van zeelieden. Hoewel stoom snel opkomt, wordt er tot ver in de negentiende eeuw gevaren onder zeil. De stoommachines nemen namelijk zoveel ruimte in binnen een schip, dat zij voor de kleinere kustvaarders ongeschikt zijn.
Men stapt pas over als er betrouwbaren dieselmotoren beschikbaar raken. Daardoor duurt de strijdt tussen zeil en stoom lang voort. Vlakbij de zeilmakerij van Zeilinga ligt de hoek van de Noorderhaven die bekend staat als ‘Hoek van Ameland.’ Daarover tekent Hylke Speerstra nog in de twintigste eeuw op uit monden van oude gepekelde zeelui:
(P. 41) Niet iedereen zei meteen ja tegen den nieuwe tijd. Ik hoor ze in de stad Groningen op het Hoekje van Ameland nog bakkeleien, die oude zeelui. Over hun houten schoeners en koffen. En nu ging het over de vraag: of lassen of klinken, want het ijzeren schip verdrong het houten. IJzer kan niet, want ijzer zinkt immers, zeiden ze. En ze waren bijna blij toen ze merkten dat de eerste geklonken schepen lekten als de zee.
De Noorderhaven is echter verre van ideaal. Hij staat via het Reitdiep in open verbinding met de zee. Dat zorgt er ook voor dat er voortdurend zout water en slib binnendringt. Er moet voortdurend aan gewerkt worden om de haven bevaarbaar te houden. Maar ook overstroomt de haven regelmatig. Nog in 1863 slaat een storm flinke gaten in de dijken van het Reitdiep en overstroomt veel land. De huizen aan de haven overstromen zo regelmatig dat er altijd planken en klei klaarliggen om in het binnendringende zeewater te weren.
In ‘Groningen als woonplaats beschouwd 1858, Eene bijdrage tot de geneeskundige plaatsbeschrijving van deze stad, ‘schrijft Sibrandus Elzo Stratingh, (p59):
De bewoners van deze straten zijn in zeker opzigt gewoon aan dit verschijnsel, in zooverre dat zij tegen elken hoogen vloed gewoonlijk voorzien zijn van klei, en hiermede en met planken de ingang van hunne woningen en kelders zoveel mogelijk afsluiten. Het gebeurt echter vaak dat het water hen overvalt, en de woningen binnendringt; zodra het hoogwater voorbij is, worden dan wel zoo spoedig mogelijk de kelders leeggeschept, en de kamers van vuil bevrijd, maar de muren en vloeren hebben door die drenking met zeewater voor de gezondheid hoogst nadeelige eigenschappen gekregen.
Dr. P.J. van Herwerdenschrijft in ‘De Groninger Zeevaart in de tweede helft der negentiende eeuw’ (1935):
De Noorderhaven was naar binnen afgesloten door grote en klein spilsluizen. Tot daar kwam de vloed, omdat het Reitdiep nog in open verbinding stond met de zee. Steeds weer bracht het zeewater veel slib in de haven. Wel maakte men het met de zogenaamde krabbelaar los en liet men het bij eb, door de geopenden Spilsluizen weer wegspoelen. Maar in droge tijden was dat niet goed mogelijk. Zelfs binnenschepen konden in de haven dan niet vlot komen.’
Dat heeft grote gevolgen voor de scheepvaart ter plekke:
(Speerstra P31) Opa heeft vertelt hoe de nieuwe Groninger koffen aan de kanalen in het midden van Groningerland nieuw van stapel liepen en daarna over zoveel drempels en door zoveel nauwe en lage bruggen gewrongen moesten worden, dat ze tweedehands in zee kwamen. Met ploegen van vijftien jagers in de lijn plus een opzichter werd zo’n nieuw schip soms in perioden van laag water het laatste traject door de blubber van het Reitdiep richting Zoutkamp getrokken.”
Bulthuis & Zoon
Niet alleen Ede verbouwt zijn woning in die tijd. In datzelfde jaar vragen Bulthuis & Zn., C.L. een vergunning voor het maken deurkozijn in voorgevel, Adres: Visserstraat I 102. De wijnhandelaren zitten vlakbij de zeilmakerij.
Kennen Ede en zijn aanstaande vrouw elkaar daarvan? Of hebben ze elkaar elders ontmoet, zoals in de kerk? In ieder geval blijkt wijnhandelaar Bulthuis een leuke dochter te hebben, waar Ede niet veel later mee trouwt.: Wilhelmina Bulthuis.
De familie Bulthuis komt uit het dorp Hoogkerk, vlak onder de rook van de stad. Nog altijd is het een industriedorp. Tegenwoordig is het bekend om de suikerfabriek, maar Bulthuis heeft er een kalkbranderij. En hij handelt in wijn. Op 7 oktober 1856 mag mr. J. Quintus vastleggen dat er een vennootschap Bulthuis tussen Cornelis Lambertus Bulthuis, kalkfabrikant en wijnkooper, en Geert Alting ontstaat. Een jaar later op 6 mei 1857 starten Bulthuis en Alting hun ‘wijnaffaire’ op hoek kleine der Aa/ Schuitemakersstraat in de stad.
Later komt Bulthuis zoon Lambertus er bij in zaak. Op 21 januari 1869 vindt er een ontbinding plaats van een vennootschap tussen Cornelis Lambertus Bulthuis en Lambertus Bulthuis Corneliszoon. Op 16 januari datzelfde jaar, wordt er een nieuwe aangegaan waarin drie vennoten zitten: Cornelis Lambertus, Lambertus en Delfgou. Delfgou zal er enige tijd later echter weer uitstappen en naar Amsterdam vertrekken.
De wijnconsumptie in Nederland stijgt in die tijd snel en de zaak groeit. Omstreeks 1920 waren er in Groningen zo’n tien wijnhandels. De groothandel, voornamelijk gevestigd in Rotterdam en Amsterdam, leverde op fust of op fles door aan de kleinere regionale opkopers.
Op 11 juni 1869 trouwt Ede Abraham Zeilinga met Wilhelmina Bulthuis, dochter van de wijnhandelaar Cornelis Lambertus Bulthuis. Twee jaar later, op 3 oktober 1871 wordt hun eerste kind geboren. Het is een zoon die wordt genoemd naar de vader van Wilhelmina: Cornelis Lambertus Zeilinga (1871-1841). Roepnaam: Cees. Het jaar daarna krijgen de twee een dochter die Ede vernoemt naar zijn moeder. Helaas wordt het meisje nog geen jaar oud.
In het huis aan de Noorderhaven blijken niet alleen Ede en zijn vrouw ‘Willemiena’ te wonen. Ook Edes zus Grietje Zeilinga woont er, zijn – dan nog – twee kinderen en natuurlijk een dienstbode.
Tot mijn verrassing woont er ook een neef in bij het gezin. Dat zal een leuke naamsverwarring hebben gegeven, want de neef uit Sappemeer heet Abraham Edes Zeilinga. Hij is het die als kapitein op de Agatha gaat varen voor rederij Kaars Sijpesteijn, de rederij waar ook mijn betovergrootvader voor vaart met zijn Piet Hein. In het Noordelijk scheepvaartmuseum is nog een mooie oude scheepstrommel te zien die van deze neef is geweest. Hij heeft hem blijkens het opschrift gekregen van cargadoors B.J. Carst & Co uit Amsterdam (Benjamin Jaski Carst, Nieuwendam 1843- Johannesburg Z-Afrika 1918).
Verkoop Zeilmakerij en vertrek naar Amsterdam.
In januari 1879 is het afgelopen met de zeilmakerij in Groningen. Na zeventien jaar biedt de firma F. Zeilinga het hele pand te koop aan, wegens ‘vertrek naar elders.’
Ten huize van koffiehuishoudster R.H.Mulder aan de Grote Markt te Groningen, publiek worden verkocht: Eene ruime , nette sterk betimmerde behuizing met groote werkplaats, get. J 230; waarin sedert onheugelijke jaren een bloeiende zeilmakerij wordt uitgeoefend, staande en gelegen aan de Noorderhaven Zuidzijde en uitkomende in de Hoekstraat te Groningen; toebehorende aan de firma F. Zeilinga.
De zaak wordt verkocht aan koopman B.J. Wickenhagen, zo te zien de vader van de notarisklerk. Jan Jurgen is er voor overgekomen uit Amsterdam, Ede wordt niet genoemd in de akte. In de akte is ditmaal geen sprake van een inboedel.
Dat ‘elders’ blijkt Amsterdam. In de economisch moeilijke tijden zoeken de broers Zeilinga elkaar kennelijk weer op. Ze maken beiden nog deel uit van de firma F. Zeilinga. In 1871 was zus Grietje al weer naar Amsterdam teruggekeerd, hun neef Abraham was in 1875 vertrokken om de zee op te gaan met de Agatha. Het hele gezin van Ede verhuist op 25 april 1879 naar Amsterdam. Zeilenmaker Ede betrekt een woning aan de Regtboomsloot 9, waar hij woont tot mei 1880. Dan trekt het gezin in de Prins Hendrikkade 102, vlak bij de zeilenmakerij.
Waarom gaat Ede weg uit Groningen? Waarschijnlijk omdat het economisch slecht ging met de zeilmakerij. In 1873 wordt de Noorderwerf verkocht en keert Klaas Kater terug naar Amsterdam en de familiewerf in Monnickendam. Daarmee zal Ede een vaste klant hebben verloren. De werf wordt niet voortgezet maar gaat dienen als opslag voor brandstof. Het zijn zware tijden voor de scheepsbouw. Die is rond deze tijd compleet ingestort. Tijdens de Krimoorlog zijn er volop schepen besteld en nu is er zo’n een overschot dat er niet meer gebouwd wordt. Vooral de Groningse scheepsbouw heeft een slechte naam gekregen.
Er is nog een ontwikkeling die de zeilmakerij aan de Noorderhaven benadeeld kan hebben. In die tijd krijgt Groningen namelijk een nieuwe zeeverbinding, via het Eemskanaal naar Delfzijl. Dat wordt aangelegd tussen 1866 en 1876. Door het nieuwe kanaal verschuift het gewicht van de zeevaart in de stad naar de Oosterhaven. Het Reitdiep wordt afgesloten met sluizen en is niet langer een open zeeverbinding. De Noorderhaven wordt daarmee veel minder belangrijk.
Amsterdam
Wat gaat Ede in Amsterdam doen? Het lijkt aannemelijk dat hij een rol blijft spelen in de zeilmakerij, maar de broers zoeken ook naar ander werk. Uit het verhaal in de Revue der Sporten blijkt dat Jan Jurgen goede contacten heeft op de marinewerf. Helaas is daar verder weinig over te vinden. Ik mag aannemen dat het hierbij ging om klussen op het gebied van het maken van zeilen, maar ook bij de marine zal dat snel minder worden.
In 1852 worden namelijk de uitkomsten bekend van een onderzoek dat de minister van marine heeft laten doen naar de toestand van de Nederlandse zeemacht. De onderzoekscommissie, onder voorzitterschap van prins Hendrik, de broer van de koning, adviseert om voortaan alleen stoomschepen te bouwen. Bij de marine nadert het zeiltijdperk dus zijn einde. Op 26 april 1827 vertrok al het eerste stoomschip van de marine uit Hellevoetsluis maar na 1852 ging de overstap op stoom heel snel. Sneller dan bij de koopvaardij, waar verzekeringen vaak bleven eisen dat er ook zeilen aan boord waren voor als de motoren stuk waren.
Zeilmakerij Zeilinga schakelt daarom langzamerhand om op andere producten. Tot aan het eind van haar bestaan blijft de productie van zeilen in stand, maar daarnaast komen er steeds meer andere producten bij, zoals we verderop zullen zien. Vanaf ongeveer 1860 start de Firma F. Zeilinga met het regelmatig adverteren voor dekkleeden, te huur of te koop op de Gelderse Kade, het huisadres van Jan Jurgen. Dit blijkt een succes te worden.
Scheepsagent van de DSM
De firma Zeilinga begeeft zich nog in heel andere handel. In 1879 wordt de Drentsche Stoomboot Maatschappij (DSM) opgericht. In de krant kan Nederland lezen dat Ede daarmee een nieuwe baan heeft. Hij wordt agent van de DSM in Amsterdam. De Firma Zeilinga wordt geen aandeelhouder in de DSM maar speelt wel een rol in de aanschaf van de eerste stoomboten van de maatschappij, die worden gebouwd in Amsterdam.
(1879) Drentsche Stoombootmaatschappij. Nieuwe dienst, dagelijks behalve zondags tot vervoer van passagiers, goederen, en vee tusschen Meppel en Amsterdam, vice-versa, met de nieuw gebouwde, uitmuntend ingerichte, extra snel varende salonstoomboten Meppel I en Meppel II. Vertrek van Meppel des morgens 9 uur, na aankomst van den sneltrein van Nieuwe Schans, Groningen, Assen en Friesland. Vertrek van Amsterdam des morgens 8 uur. Aankomst te Meppel des middags 3 uur. Aankomst te Amsterdam des middags 4 uur. Aan het Station Meppel staat ene omnibus gereed om de passagiers naar de boot te brengen. Verdere inlichtingen : te Meppel en Assen aan de kantoren van de Drentsche Stoomboot-Maatschappij ; en te Amsterdam bij den agent E.A. Zeilinga, kantoor: Oosterhoofd 3, beurs: zuil: pilaar 46.
Hoe de Zeilinga’s bij de DSM betrokken raakten is niet te achterhalen. Mogelijk raakten de oprichters van de DSM bekend met Ede via Drentse beurtschippers die afmeerden in de Noorderhaven. Het lijkt in ieder geval aannemelijk dat de contacten tussen Zeilinga en DSM al gelegd waren voor Edes verhuizing naar Amsterdam.
Geschiedenis DSM
Vanaf 1879 tot en met 1942 waren de stoomboten Meppel I en Meppel II van de Drentsche Stoombootmaatschappij de goedkoopste en daardoor populairste verbindingsmiddelen tussen Drenthe en Amsterdam. De maatschappij werd pas in 1952 opgeheven. J.J. Zeilinga is nog tot 1901 administrateur te Amsterdam en agent.
Wie zou denken dat de aanleg van de trein meteen alle andere vormen van vervoer overbodig maakte, komt bedrogen uit. Treinen waren duur, en de verbindingen sloten vaak nog slecht op elkaar aan. De reis per boot was veel comfortabeler en veel goedkoper dan een treinreis. Ook van de DSM zijn alle archieven verloren gegaan, maar gelukkig heeft W. Kerkmeijer een belangrijk deel van de geschiedenis weten te achterhalen.
Vooral de inwoners van Meppel voeren met de boot, maar er werden ook veel goederen vervoerd. Sommige passagiers waren vaste klanten en voeren iedere week mee. Daaronder waren bijvoorbeeld veehandelaren maar ook grasmaaiers die als seizoenswerkers in Amsterdam werden ingezet. Soms ging het daarbij wel om een groep van honderd mensen tegelijk. Dat trok wel enige aandacht: ‘Deze lui, allen op klompen, trokken in optogt door de stad naar de boot, dat natuurlijk al eenig opzien wekte.‘
Bij het goederenvervoer ging veel om gepekelde koeienhuiden, medicijnen, zeep, boter, kaas, melk. Maar er was ook vaak levende have. Op 24 juni 1880 bijvoorbeeld 39 honden uit Beilen naar Amsterdam gezonden voor de internationale hondententoonstelling in Haarlem. Bijna iedere week gingen vetgemeste varkens richting Amsterdamse slachterijen. In de week van 11 op 18 augustus 1889 werden bijvoorbeeld een koe, vijf kalveren, zeven lammeren en 245 vetgemeste varkens vervoerd.
De Drentsche Stoombootmaatschappij werd opgericht op 1 februari 1877 (DSM) in Assen, belangrijkste initiatiefnemers waren Egbert Beijer, die al twee stoomboten had en daarom directeur werd, en Mr. H.J. Smidt, griffier van de Staten van Drenthe en later dat jaar minister van justitie. Zesentwintig personen stapten in de NV. Het streven is om een stoomverbinding tussen Meppel en Amsterdam op te zetten. Op dat moment varen er nog diverse zeilende beurtvaarders tussen de twee plaatsen. Die waren natuurlijk niet in staat om een vaste dienstregeling te garanderen omdat ze afhankelijk waren van de wind. Stoomboten konden dit wel.
Bij oprichting legden de aandeelhouders 50.000 gulden in, later tot totaal 150.000 gulden. Voor het eerst winst in 1883/84.
De Kamer van Koophandel, gevestigd in Meppel, schreef in haar jaarverslag over in 1878: ‘Deze onderneming heeft naar het gevoelen van de Kamer groote levensvatbaarheid, als zij let op het enorme goederen vervoer tusschen Amsterdam en Meppel en op het groote belang dat de handel heeft met eene regtstreeksche gemeenschap tussen beide plaatsen.‘
Er volgen de voorbereiding en een proefvaart met een stoomboot van de firma Goedkoop uit Amsterdam, om te kijken wat de meest geschikte afmetingen waren voor een nieuw te bouwen boot voor dit traject. In december 1887 laat de maatschappij bouwtekeningen maken voor twee nieuwe schroefstoomboten en worden offertes aangevraagd. De Meppel was 38, 5 meter lang, 5 meter breed en had een diepgang van 1,5 meter. Er konden 150 passagiers aan boord. De opdracht gaat tenslotte naar de Koninklijke Fabriek van Stoom en andere Werktuigen te Amsterdam.
Historicus Wicher Kerkmeijer besteedt slechts enkele woorden aan de rol van de Zeilinga’s: ‘De agent van de DSM in Amsterdam, F. Zeilinga, maakte alle afspraken met de fabriek en regelde de betaling. Beide stoomboten, die de namen Meppel I en Meppel II kregen, zouden na vijf maanden worden afgeleverd.” (p. 43)
Ook Kerkmeijer moet het doen zonder archieven doen – die zijn allemaal verloren gegaan bij een brand – zodat er waarschijnlijk verder niets over de betrokkenheid van Zeilinga te vinden is. We zijn in ons verhaal de firma Goedkoop echter al eerder tegengekomen: als eigenaar van de werf in Nieuwendam, voordat deze werd overgenomen door de gebroeders Meursing. Goedkoops zoon Daniël begon vervolgens de werf ‘t Kromhout in Amsterdam. Een succesvolle werf die tussen 1867 en 1902 zo’n 660 schepen en scheepjes bouwt.
Rond half mei 1879 werden de twee nieuwe stoomboten te water gelaten. De Meppeler Courant meldde ‘deskundigen roemen zeer de sierlijke bouworde.’ Als eigen DSM-herkenningsteken voor op de Zuiderzee waren de schoorstenen va de boten voorzien van drie witte banden.
Op 14 februari 1879 kregen de boten toestemming voor een ligplaats aan het Meppelerdiep in Meppel. ‘In Amsterdam kreeg de DSM een aanlegplaats op een toplocatie. Deze lag aan de De Ruyterkade achter het centraal station aan steiger nummer 1. Dit was de meest oostelijk gelegen steiger vlak voor de brug over de toegang naar het Oosterdok,’ schrijft Kerkmeier. In de eerste jaren wacht Ede de boten echter op bij het Oosterhoofd bij het Oosterdok, vlakbij de zeilmakerij. De reden is simpel: de De Ruyterkade wordt pas in 1880 opgeleverd. Had Ede geluk of had hij invloed? In ieder geval krijgt de DSM de meest oostelijke aanlegplek op de kade. Alweer vlak bij de Prins Hendrikkade en de zeilmakerij.
Rol Ede en Jan Jurgen
Wat zal de rol van Ede zijn geweest? Ik neem aan dat hij er als agent voor zorgde dat de vracht in Amsterdam van en op de boot ging. Eenmaal per dag vertrok er een boot richting Meppel, en eenmaal per dag kwam er een aan. Tweemaal per dag zorgde Ede er dan bijvoorbeeld voor dat de vracht werd gelost en zorgde voor verder vervoer naar de eindbestemming.
Een advertentie uit 1881 zegt het kort: E.A. Zeilinga Agent der Drentsche Stoomboot-Maatschappij, Amsterdam belast zich met het afhalen en bestellen van goederen, tegen zeer billijk tarief.
Op zondag 10 augustus 1879 kwam de nieuwe stoomboot Meppel I uit Amsterdam voor het eerst aan in Meppel. Hoewel de Zeilinga’s niet worden genoemd, kan ik me haast niet voorstellen dat ze er niet bij waren onder de ‘genoodigden’ op de boot. Ik denk dat Ede en misschien ook Jan Jurgen is meegevaren, feestelijk van Amsterdam naar Meppel en weer terug:
‘Van Zwartsluis om 10 3/4 uur vertrokken, was men- terwijl de laagste waterstand in de Kribben 4 3/4 voet beliep – tegen half één nevens Schokland en ten 1 1/2 ure reeds in Kampen. In ruim één uur werd de afstand tusschen Kampen en Zwolle afgelegd. 1 1/2 uur was slechts noodig voor dien tusschen Zwolle en Zwartsluis. Aan boord waren de heeren commissarissen der Maatschappij met eenige dames, de directie en enkele genoodigden. De boot is hoogst elegant en doelmatig ingericht en loopt hard. Daarbij ligt ze vast op het water, wat voor het meerendeel der passagiers een groot voordeel is. De stemming aan boord was van zelf opgewekt en menig hartelijk woord werd gesproken. (…) naar wij vernemen, wordt de dienst Woensdag 13 dezer geopend.’
Na deze maidentrip ging het zo verder. Dagelijks vertrek uit Meppel 9 uur na de aankomst trein uit Friesland, Groningen, en dan de aankomst te Amsterdam namiddags 4 uur. Het vertrek uit Amsterdam was iedere ochtend om 8 uur waarna de aankomst in Meppel om 3 uur ‘s middags plaatsvond. Tenminste: als het goed ging. Vooral in het begin had men te kampen met tegenslag. Nog geen twee weken na begin kreeg de Meppel II al een lek, en meerdere keren ging de motor kapot.
Een advertentie van 27 februari 1882: Hervatting van stoomboot maatschappij dienst. 1e kajuit f1,50, 2e kajuit f1,- Verdere informatie geven de agent, de heer E.A. Zeilinga te Amsterdam, kantoor aan de ligplaats Hullsche steiger, en de directie te Meppel.
Terug naar Groningen
Deze situatie duurt niet heel erg lang. In 1884, al na een jaar of vijf, verlaat Ede de firma F. Zeilinga helemaal en keert terug naar Groningen. Hij stapt in zaken met zijn schoonvader. Wat zou zijn familie van drankbestrijders en geheelonthouders daar van hebben gevonden?
Naar de reden dat Ede naar Groningen terug gaat, kunnen we alleen maar raden. Het lijkt er op dat de verstandhouding tussen Ede en Jan Jurgen zakelijk gezien altijd goed is gebleven. Na Ede’s dood zal zijn zoon Cornelis de firma F. Zeilinga in Groningen blijven vertegenwoordigen. Maar misschien zaten de broers elkaar toch te dicht op de lip, of werden de inkomsten te laag om beiden van een goede baan en inkomsten te voorzien. Na Edes vertrek neemt Jan Jurgen het agentschap over en organiseert met de Meppel zelfs zondagse pleziervaarten. Jan Jurgen wordt ook nog agent van andere stoomverbindingen, zoals Concordia.
Aannemelijker lijkt het daarom dat het echtpaar Groningen mistte, of nodig was om bij (schoon)vader in de zaak te komen. In de krant verschijnt allereerst een advertentie waarin bekend wordt gemaakt dat Ede uit de zaak stapt en Jan Jurgen die vanaf eind 1883 in zijn eentje voortzet.
Op 6 januari meldt de krant dat Ede Abraham uit firma’s stapt:
Zeilmakers en agenten, wonende te Amsterdam. Tot uitoefening van de zeilmakerij en alles wat daartoe behoort, onder de firma van F. Zeilinga
Tot het drijven van een agentuur eener binnenlandsche stoombootmaatschappij, met al wat daartoe behoort, onder de naam E.A. Zeilinga ONTBONDEN met en vanaf ultimo 1883.
De zaken dier beide vennootschappen blijven van af gemeld tijdstip geheel en alleen voor rekening en risico van den heer Jan Jurgen Zeilinga, die daartoe de vermelde firma’s zal blijven gebruiken en teekenen, hetzij alleen of in vennootschap met anderen, zonder aansprakelijkheid echter van den heer Ede Abraham Zeilinga. D. van Dijk
Jan Jurgen gaat enkele jaren daarna een vennootschap aan met de zoon van zijn inmiddels overleden broer Jacob: Hendrik Zeilinga (1861-1902 . Daarmee wordt Hendrik expediteur.
1887 bij akte van 26 feb bij notaris Reysenbach:
Is tusschen de heeren Jan Jurgen Zeilinga, agent van stoombootmaatschappijen en expediteur, en Hendrik Zeilinga, zonder beroep, beiden wonende te Amsterdam, aangegaan een vennootschap, ten doel hebbende de voortzetting…
Een enkel los krantenberichtje verraadt dat Ede (of zijn neef?) nog wel eens in Amsterdam is. Hij neemt er deel aan een zeilwedstrijd, met een jacht van een vriend. Het jacht is vernoemd naar het allernieuwste snufje techniek van die tijd: Telephoon. Het zeilen is een hobby maar ook een marketingstrategie. Ook vader Feije deed dat, met de tjotter Amasis. Hoe kan het ook anders als zeilmaker?
01-09- 1885, Het nieuws van den Dag: ‘jachten, boeiers met roef. 2 Telephoon, eig. H Bernard jr. , bemanning E. A Zeilinga. Beiden te Amsterdam.’
Volgens de burgerlijke stand verhuist Ede op 28 december 1883 weer naar Groningen. Opmerkelijk genoeg blijft zijn zoon Cornelis/Cees nog tot 23 december 1890 in Amsterdam wonen, aan de Binnen Bantammerstraat 5. Hij woont vlak bij de Binnenkant en de Prins Hendrikkade, maar niet bij familie in. Is het de bedoeling dat hij het zeilmakersvak leert in het familiebedrijf?
Wijnhandel Bulthuis & Zoon.
Over de periode in de wijnhandel is niet heel veel te vinden. De winkel Bulthuis & Zoon adverteert weinig en er zijn geen archieven bewaard. Ede gaat in ieder geval in zaken met de broer van zijn vrouw, Lambertus Bulthuis. Het lijkt op dat hij goede zaken heeft gedaan. Uit een nota uit 1914 blijk dat de winkel een goede reputatie heeft. Zij mag zich ‘Hofleveranciers van H.M. Koningin Wilhelmina en H.M. de Koningin-Weduwe’ noemen en voert de beide koninklijke op haar briefpapier en nota’s.
Zoon Cees is te zien op meerdere foto’s in de Groninger archieven, en telkens in het gezelschap van de notabelen van de stad, die ongetwijfeld ook tot de clientèle van de winkel behoorden. Hij staat meerdere keren op de foto met leden van herensociëteit Soranus, die bij voorbeeld de rijke industrieel Jan Evert Scholten als lid had, net als bekende drukkers als Wolters en Noordhof.
Kort na zijn terugkeer naar Groningen vraagt Ede een vergunning aan voor het herstel van een stoep in de Stoeldraaierstraat in Groningen, bij toenmalig adres K215. In 1901 is er een aanvraag voor herstel van een lijstgoot op hetzelfde adres. De wijnhandel Bulthuis & Zoon is dan gevestigd op de hoek Stoeldraaierstraat/Vismarkt. Precies in het centrum van Groningen, met uitzicht op de toen nog bloeiende Korenbeurs. Zakelijk gezien is dat een prachtige plek. Het toenmalige pand is helaas in de Tweede Wereldoorlog verwoest toen er in de Stoeldraaierstraat een Duitse munitieauto ontplofte die de hele straat in brand zette. Op één foto vindt ik nog net de eerste twee letters van ‘Bu…’
‘C.L. Bulthuis en Zoon’ is dan een: Handelsgenootschap tot het drijven van handel in wijnen, gedestilleerd en daarmede verwante artikelen, bestaand hebbende tusschen den heer Lambertus Bulthuis Corneliszoon en de heeren Ede Abraham Zeilinga en Antonius, zich ook noemende en schrijvende Antonius Haakma, – Vos.
Zakelijk partner Antonius Haaksma wordt echter niet oud. Hij sterft op 20 juni 1901 al op veertigjarige leeftijd. Over blijft Lambertus, de broer van Edes vrouw.
Op 7 september 1901 overlijdt Edes broer Jan Jurgen in Amsterdam op 56-jarige leeftijd. Ongetwijfeld een zwaar verlies voor de familie. Jan Jurgen wordt gezien als de drijvende kracht achter het succes van Zeilmakerij Zeilinga. In de krant verschijnt een overlijdensadvertentie geplaatst door zijn dan nog levende broers en zussen, Lollina, Ede Abraham en Neeltje met hun respectievelijke partners.
Hoe Ede er dan voor staat is moeilijk te zeggen. Op enig moment komt zijn zoon Cornelis Lambertus in wijnhandel in Groningen. In 1906 verhuist het kantoor van CL Bulthuis & Zn. naar Guldenstraat 22b in Groningen, in de straat vlak achter het gemeentehuis.
Dat de winkel en Ede in die tijd een bekende verschijning waren voor Groningers blijkt alleen uit een terloopse vermelding in de krant die naar de voormalige vestigingsplaats van de winkel verwijst: Op 7 november 1906: ‘Aan de Vischmarkt, voor het huis waarin de heer Zeilinga vroeger z’n wijnhandel had gevestigd.‘ De schrijver van het stukje veronderstelt duidelijk dat de meeste van zijn lezers weten welk huis er bedoeld wordt en wie Zeilinga is.
Ede zet de wijnhandel nog geruime tijd voort. In het telefoonboek van 1915 wordt vermeld dat hij telefoonnummer 284 heeft: Bulthuis & Zn., Fa. C.L., (E.A. Zeilinga), Wijnhandel, Guldenstr. 22b. Van de winkel zijn geen foto’s. Er bestaat een foto uit 1936, die gemaakt is ten behoeve van de sloop van het pand, dat dan deel is van een bank.
Op één foto van het buurpand, die wel uit die tijd dateert, zien we nog net de twee laatste letters van Bulthuis & Zoon. (ik heb er een rode pijl bovengezet).
In 1909 overlijdt Edes zakenpartner Lambertus Bulthuis op, 74-jarige leeftijd. Twee andere kleine krantenberichtjes verraden nog dat de winkel in die tijd diverse medewerkers had. In 1917 overlijdt bijvoorbeeld W.v.d. Beek, volgens de advertentie ‘langjarige vriend en medewerker.’ In dat jaar is H. Okken 40 jaar in dienst. Het lijkt er op dat de wijnhandel dus minstens vier of vijf medewerkers kende, en daarmee een behoorlijke omvang had.
In 1918 sterven zowel Ede en zijn vrouw, zoals vaker met levenspartners, kort na elkaar. Op 17 november sterft Wilhelmina Bulthuis, op 4 december Ede Abraham Zeilinga. De zaak is dan al overgegaan naar zijn zoon Cornelis Lambertus. Op 4 februari 1918 verhuist Bulthuis en Zoon van Guldenstraat 22 b naar ’t Kantoor van J.J. Mispelblom Beijer & Zoon, Heerestraat 71. Cornelis treedt er ook op als vertegenwoordiger van de firma F. Zeilinga uit Amsterdam. Dat bedrijf F. Zeilinga uit Amsterdam geeft inmiddels jaarlijks een catalogus uit, en mensen uit het hele land kunnen er hun tenten en watersportartikelen bestellen.
De Groninger Archieven bewaart meerdere foto’s van een gezelschap met daarin Cornelis. Op een daarvan staat ook zijn zwager Tonko Lieftinck. Cornelis is in 1897 getrouwd met Margaretha Woltera Hemmina Lieftinck (1873 – 1941), een dochter van tabaksfabrikant Henricus Lieftinck. Zijn eigen status of die van zijn vrouw geeft hem duidelijk toegang tot de voorname inwoners van de stad. Op de foto zit hij te midden van de bekende tabaksfabrikanten Tonko Lieftinck en Albert Niemeijer, een graanhandelaar, een verzekeraar en een drukker.
In 1918, het jaar dat zijn schoonvader overlijdt, verhuizen Cees en Margaretha naar Arnhem.
In 1941 overlijdt Cees. Het Nieuwsblad van het Noorden wijdt dan nog een kort bericht aan hem.
Hoe het afloopt met de zeilmakerijen Zeilinga in Amsterdam en Nieuwendam, leest u later in deel III van dit blog.